Zonder al te technisch te worden komt de toepassing van artikel 47 WIB er op neer dat gerealiseerde meerwaarden op bedrijfsactiva onder bepaalde voorwaarden gespreid kunnen worden belast. Die spreiding, d.i. ritme van taxatie, volgt dan het afschrijvingsritme van het herbeleggingsactief. Eén van de voorwaarden om het systeem te kunnen toepassen is inderdaad dat de verkoopprijs (of gelijkaardig) integraal en tijdig wordt geherinvesteerd in een afschrijfbaar actief. In het geval van vrijwillig verwezenlijkte meerwaarden wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen investeringen in gebouwde onroerende goederen (vijf jaar) en andere activa (drie jaar).
Dat de aankoop van een bedrijfspand (exclusief grondcomponent) op zich kwalificeert voor de vijf jaar periode trekt uiteraard niemand in twijfel. Moeilijker ligt het traditioneel met verbouwings- en verbeteringswerken aan een gebouw dat reeds eigendom was van de belastingplichtige. In de praktijk geeft dit soms aanleiding tot oeverloze discussies met (over)ijverige belastingcontroleurs. Het feit dat noch de wetgever noch de administratie (in haar Comm IB) duidelijke richtlijnen geeft, werkt de onzekerheid uiteraard in de hand.
Gelukkig doet de rulingcommissie soms wat de vorige twee “personen” niet aandurfden, d.i. een standpunt innemen. Investeringen die worden geïncorporeerd in gebouwen en hiermee aldus één geheel vormen, kunnen wat haar betreft onder de vijf jaar termijn ressorteren. Boekhoudkundig worden dergelijke investeringen immers ook in dezelfde grootboekrekeningen opgenomen en volgens dezelfde modaliteiten afgeschreven als het gebouw zelf. De rulingcommissie geeft aldus een vrij ruime interpretatie van de notie “gebouwd onroerend goed”. Hopelijk aligneren de lokale controlediensten zich nu ook op dit standpunt.
Merk op dat de rulingcommissie zich in de loop van 2013 ook al heeft uitgesproken rond onroerende financiële leasing en rond erfpachtrechten. De materie blijft dus volop in beweging.